Kindertijd
School
Eerste indrukken
De eerste kleur die mij na mijn geboorte moet zijn opgevallen is rood. Op mijn rieten wieg lag een helderrood wollen dekentje. En op de wieggordijnen zaten rode roosjes. Mijn moeder zette mij als baby dagelijks in een stoeltje op tafel in de erker – ‘s zomers met opengeschoven raam. Daar had ik zicht had op de oude bomen in het Wilhelminapark in Utrecht. Hetzelfde park dat mijn overgrootouders aangeplant hadden zien worden, waar mijn grootmoeder haar laatste baby – mijn vader – in een wandelwagen rondreed en waar hij een paar jaar later wilde spelletjes speelde met vriendjes. Ik was een goed gehumeurde baby met grote ogen en keek volwassenen zo onderzoekend aan dat sommigen er nerveus van werden. Huilen deed ik nauwelijks en als, dan klonk het dermate zacht mekkerend dat het op afstand leek alsof ik lachte. Toen ik tweeëntwintig maanden oud was kwam mijn broer ter wereld, hij had de oogopslag van Charles Aznavour en afstaande oortjes.
Thuis
Dat je een huis kunt kopen vanwege sneeuwklokjes in de tuin, bewezen mijn ouders. Ze vielen ervoor als een blok, en voor de serre van ons twintiger jarenhuis in Utrecht-Oost. In die serre plaatsten zij een lange tafel met rode krukken voor mijn broertje, mij en onze vrienden. Daaraan zaten we na schooltijd op een rijtje vol overgave te tekenen, te plakken, te schilderen en te praten. Met thee en biscuit erbij. Alles wat we nodig hadden was er, van kralen, penselen en lijm, tot aan klei, Donald Ducks en een grote doos vol kleurpotloden die ik altijd netjes sleep en op kleur legde. Er stond ook een poppenhuis met rood dak dat mijn vader voor me had gemaakt. Mijn buurmeisje en ik speelden er zo intens mee dat het voelde alsof we erin woonden. Onze verhaallijnen konden dagenlang duren. Op een woensdagmiddag zette een buurjongen expres zijn voet erin. Veel meubeltjes gingen toen stuk.
Weeshuis
Mijn kinderkamer stond vol met poppenbedden. Dat was nodig omdat ik een weeshuis bestierde. ’s Avonds kregen de poppen pyjama’s aan en overdag warme truien. Het meest speciaal was het antieke ijzeren poppenledikant uit mijn moeders kindertijd. Hier mocht alleen mijn lievelingspop Loulou in. Haar kreeg ik op mijn derde verjaardag, sindsdien waren we onafscheidelijk. Op de betengelde kastdeur in mijn kinderkamer had mijn moeder een collage aangebracht van tijdschriftplaten. Twee van die foto’s boezemden mij vrees in: één van een treurige, stokoude mevrouw en één van een ziek kindje. Mijn moeder zei toen ik protesteerde dat ook dat bij het leven hoorde en ik begreep dat dat waar was.
Boeken
Er waren zoveel boeken thuis dat mijn moeder bang was dat de vloeren zouden instorten. Zelfs de traptreden naar de zolder waren ermee belegd. Lezen was alles en haar storen terwijl ze dat deed uitgesloten. Zij had ons kinderen daarop afgericht. Daar stond tegenover dat we nagenoeg iedere dag werden voorgelezen voor het slapengaan. Zowel mijn vader als mijn moeder konden dat meesterlijk. Elke feestdag, rapport, vakantie, verjaardag, griep of Kinderboekenweek stond garant voor een boek cadeau. Ik droomde ervan om schrijfster te worden.
Theater en apotheek aan huis
Helemaal op zolder stond de verkleedkist met kostuums en kleren van onze (voor)ouders. Die deden we regelmatig aan, waarbij we ons gezicht met waterverf maquilleerden. Tijdens schoolvakanties regisseerde ik soms een theater- of dansvoorstelling samen met verklede buurkinderen. Alle ouders kwamen kijken. Er werd na afloop “bis” geroepen, we kregen staande ovaties en bosjes bloemen uit de tuin. Eveneens op zolder, in het hoekje bij de verwarmingsketel, bevond zich mijn apotheek. Ieder zelf gebrouwen medicijn kreeg een naam en werking toegedicht, die door mij werden vastgelegd in een schrift. Op de richels van de houten betimmering stonden rijen met kleine flesjes, bakjes en potjes met drankjes en pillen die ik maakte van takjes zuring, rozenblaadjes, restjes zeep, rijst, parfum en tot deeg gekneed waspoeder. Als iets al te erg ging stinken moest het weg.
Maneschijn en ochtendrood
Een enkele keer maakte mijn broertje mij midden in de nacht wakker om samen te spelen of dan vroeg hij mij om voor te lezen, wat ik zonder uitzondering deed. Op zondagochtend – als de klokken van de kerk naast ons huis luidden – maakten hij en ik samen met onze knuffels zeereizen op mijn rode bed met geblokte sprei, of luisterde ik in mijn eentje naar geheimzinnige programma’s op een kolossale, stokoude radio van mijn oom. Ook verzorgden we op zondag graag ontbijt op bed voor onze ouders. Dan voelden wij ons hartelijk en capabel. Op de trap kondigden we onze komst aan door uit volle borst het liedje van de theereclame te zingen. Niet altijd was alles mooi in mijn kindertijd. Er was ook ruzie met geschreeuw en ik moest iedere dag naar school.
Detective
Het duurde even voordat ik puber werd. Misschien omdat ik het niet wilde. In de eerste klas van de middelbare school was ik nog een kind dat touwtje sprong en stiekem een beetje speelde. Op de vliering van ons huis gaf ik leiding aan een detectiveclub waarvoor ik de lidmaatschapskaarten en de codetaal verzorgde. Mijn broertje, mijn vriendje en twee overbuurmeisjes waren de andere leden. Als we ons klein maakten, was er net plaats voor ons allemaal onder de nok van het dak. We hebben er zelfs een keer geslapen. Ons werkgebied was het Wilhelminapark waar we argeloze wandelaars schaduwden, gevonden voorwerpen onderzochten met een vergrootglas, vuil uit de vijver visten en dode vogels begroeven.
Angst en plezier
Tot mijn dertiende sliep ik met een lampje aan omdat ik bang was in het donker. Ik vermoedde de komst van een nachtelijke indringer die mij een kussen op het gezicht kwam drukken. Dat had ik een keer op televisie gezien. Met licht aan zou ik hem tenminste zien naderen. Mijn veertiende en vijftiende levensjaar heb ik vrijwel onafgebroken schaterlachend doorgebracht. Mijn vriendinnen en ik vonden de wereld om ons heen te grappig voor woorden. Met zestien sloeg het om, net voor Pasen viel er een donkere doek over me. Mijn toekomst boezemde me angst in, ik voelde me moe en ineens alleen. Ik heb toen een paar maanden in een grijsblauwe Art Deco-fauteuil zitten lezen. Toen alle boeken uit waren, was het over – van de ene op de andere dag. De donkere doek was weg. Ik weet alleen niet waar deze is als ik hem niet zie. Hij kan altijd weer vallen.
Muziek
Jazz was de muzieksoort die het vaakst klonk in mijn ouderlijk huis. De verklaring daarvoor ligt in het feit dat mijn vader naast zijn baan klarinettist was in een jazzband. Klassieke muziek was er ook in overvloed. Als je alle beroeps- en amateurmusici aan beide kanten van de familie bijeen zou brengen, kwam je aardig in de richting van een orkest. Als achtjarige kreeg ik pianoles, maar dat was geen lang leven beschoren. Twee handen tegelijk iets verschillends laten doen, lukte niet. Mijn muzikaliteit bleef steken bij luisteren en dansen. Op mijn zevende ontdekte ik popmuziek, maar in die voorkeur stond ik thuis alleen. Dat ‘De man van Zes Miljoen’ en ‘Toppop’ gelijktijdig uitgezonden werden – en mijn broertje het ene programma en ik het andere wilde zien – was een wekelijkse bron van strijd.
Eerste kunstaankoop
Toen ik zeventien jaar was kocht ik mijn eerste kunstwerk. Een litho van een volslagen onbekende Spaanse kunstenaar. In de galerie van een te rijke mevrouw in het Gooi. Ik doekte er zonder aarzelen mijn Zilvervlootrekening voor op en liep zo de lang verwachte premie mis die de bank bij achttien jaar gaf. Die nacht lag ik woelend in bed en maakte mijn ouders wakker. Ik had geen cent meer maar wel een kunstwerk. “Dat hebben wij ook”, zeiden ze geruststellend, “het gaat weer over.” Dat bleek waar.
Op mijn aller eerste schooldag wandelde ik rond half elf ‘s ochtends op mijn dooie akkertje alleen terug naar huis. Ik vond dat het lang genoeg had geduurd. Dat de juf voor mij zou bepalen hoelang ik moest blijven leek me niet waarschijnlijk. Dat kon ik zelf. Bij aankomst thuis bracht mijn moeder me linea recta terug naar school. Die dag leerde ik dat volwassenen de baas zijn. Op de kleuterschool ondervond ik verder dat zwarte rivierklei onder je nagels gaat zitten, dat je om bij de waterbak te spelen gehaaid moet zijn (ik kwam er in die twee jaar kleuterschool niet één keer terecht) en dat juffen prikwerk, kleurplaten en vlechtwerk serieus nemen. Ik kreeg in de poppenhoek door bazige meisjes meestal de impopulaire rol van vader opgelegd. Dat had als voordeel dat ik ‘naar mijn werk moest’ en zo de kans kreeg om zonder bemoeienis van anderen door het klaslokaal te dwalen en daar mijn ogen de kost te geven. Verder leerde ik op de kleuterschool wat links en rechts is en veters strikken.
Op mijn school manifesteerden de leerkrachten zich als absolute heersers. Hun messcherpe tongen lagen iedere dag op de loer. Hun lessen waren schraal. Zo snel mogelijk kind-af, zo hoog mogelijke cijfers en bovenaan in de pikorde, dat was hun ideaal voor ons. Met als gevolg dat de kinderen elkaar om het minste of geringste uitlachten. Tijdens mijn schooltijd heb ik niet één keer mijn vinger opgestoken om iets te vragen. Ik meende begrepen te hebben dat dat een blijk van stupiditeit was. Met voorbedachte rade heb ik me zes jaar lang succesvol verscholen voor de leerkrachten. Omdat ik braaf was, goed in taal en in vriendschap, kwamen er geen grote problemen van. Bij oudergesprekken werd wel gemeld dat ik “te veel fantasie” had en op mijn rapporten viel te lezen: “Mariette heeft weinig belangstelling voor wereldse zaken.” Mijn ouders legden me uit wat dat betekende en zeiden dat zoiets als ‘te veel fantasie’ niet bestaat. Het is geen moment in me opgekomen dat ik mijn school niet leuk vond.
Het eerste jaar op de middelbare school ging op aan wennen. Wennen aan het lezen van lesroosters en het vinden van de weg. Duizend pubers in een kantine en een immense machine waar melkpakjes uit rolden. Het was veel, groot, anders en toch veilig. De leraren zágen ons. Iedereen had zijn plek en waarde. Na zes jaar kramp schudde ik mijn veren, nam een nieuwe voornaam en stortte me in het schoolgeluk. Samen met een vriendin riepen we een dadaïstische fanclub voor onszelf in het leven waar klasgenoten en leraren lid van werden. Ik beplakte mijn agenda met collages van tijdschriftplaatjes en zat in de toneelgroep van school. Mijn tekeningen mochten in de vitrine naast de lerarenkamer en ik bleek goed te kunnen leren (de vakken met getallen en formules daargelaten). Tegen het einde van mijn schooltijd wilde ik zoveel verschillende studies doen dat kiezen lastig werd. Naar de Kunstacademie, of Engels, Nederlands of Kunstgeschiedenis studeren. Het werd het laatste. Met mooie cijfers deed ik eindexamen, waarbij de 10 voor mijn examenopstel mij intrigeert. Zo jong nog – wat was het dat ik toen schreef?
Aan de Rijksuniversiteit Utrecht studeerde ik Kunstgeschiedenis & Archeologie. In de oude binnenstad verplaatste ik me lopend van de ene gehoorzaal naar de andere omdat ik na college zo in beslag genomen werd door de inhoud daarvan dat ik niet ook nog eens op het verkeer kon letten. Het was een wonder om alleen maar les te krijgen over kunst. Ik ging er zo in op dat het stereotype studentenleven aan me voorbijging. Voor wilde feesten had ik toch geen aanleg. Herexamens zijn me nooit overkomen en kort nadat ik begon te denken dat promoveren misschien een goed idee zou zijn, viel er een donkere doek over me. Mijn toekomst boezemde me angst in, ik voelde me moe en ineens alleen. Ik verhuisde naar Den Haag, besloot tijd te rekken en deed bijvakken als Muziekgeschiedenis en Filosofie. Tijdens mijn afstuderen kwam het besef dat voetnoten en bibliografieën aan weinigen besteed zijn en dat ik liever aan zoveel mogelijk mensen de ‘schoonheid en troost’ van kunst wilde overbrengen. In mijn kindertijd was daarvoor de basis gelegd. Het donker verdween, er ontstond een vergezicht. Ik besloot een bachelor in Educatie te behalen aan de Haagse Hogeschool en kunst te brengen in kinderlevens.
Samen met een gesjeesde jurist en diverse doctorandi in voor de arbeidsmarkt onmogelijke studies – onder wie een geestige kunsthistorica met al even wonderlijke vulpen als de mijne – volgde ik avondonderwijs aan de Haagse Hogeschool. Drie jaar lang, drie keer in de week op de fiets naar de Pabo, langs het donkere Haagse bos. Van lessen in ontwikkelingspsychologie, intercultureel onderwijs en didactiek tot aan bordschrijven, voorlezen en rekenen. Ik kreeg een stageplek op een basisschool middenin de Haagse Schilderswijk. De huizen waren er dichtgespijkerd in afwachting van stadsvernieuwing. De kinderen aten uit mijn hand (meestal) en ik hield van hen (meestal). Ik fotografeerde hun hoofdjes met mutsen op.
Op andere dagen gaf ik als museumdocent les in het Kunstmuseum Den Haag (toen Gemeentemuseum Den Haag), Museum Het Paleis, het Historisch Museum en het Kinderboekenmuseum. In het laatste studiejaar specialiseerde ik me in kunsteducatie en studeerde af met tienen. Voor de klas wilde ik niet, schooltje spelen in een museum wel. In de maand van mijn diploma begon ik aan mijn grote-mensen-baan. Ik was medewerker basis- en voortgezet onderwijs & museumatelier geworden bij Kunstmuseum Den Haag. Het museum waar ik volwassen werd, dat mijn ‘atelier’ zou blijken te zijn en waaraan ik mijn lot verbond. Drie jaar later werd ik conservator Educatie en hoofd van de afdeling.
Mijn vriend-man en ik bewonen sinds negentien jaar een twintiger jarenappartement in Den Haag met zonnebloemgele vloeren en wanden vol kunst en boeken. Regelmatig klinkt er muziek. We zijn met ons tweeën. Zijn kinderen zijn groot en leiden zelfstandige levens. In onze volkstuin groeien bloemen en groenten. Er wonen padden en pissebedden en volgens de kinderen van mijn broer ook elfjes. Samen met een merel zing ik weleens zachtjes ‘Summer time’ van Gershwin als ik aan het wieden ben.