Iedere zaterdagochtend staat er een jongetje langs de weg. Met witte sokken en zijn beste kleren aan. Een jaar of zes zal hij zijn en hij gaat alleen op pad. Zijn koffertje staat naast hem in het zand. Ma heeft het ingepakt, zoals ze altijd doet. Zijn kleren voor het weekeinde zitten erin: kraakhelder, gestreken en netjes opgevouwen. Dan heeft zijn moeder – haar oudste dochter – er geen werk meer aan.
Ma zorgt graag, voor haar kleinzoon, haar kinderen en voor de zieken in het ziekenhuis. Voor het jongetje is Ma zijn oma, maar ook zijn moeder. Net als zijn tante – een tienermeisje nog – die ook zijn moeder is. Toen hij een baby was, was zij het die ’s nachts van haar armen een wieg maakte. Tollend van de slaap ging ze ’s ochtends naar school. Het neefje was het kind dat zij zelf nog niet had. Op het laatst wilde hij alleen nog maar slapen met zijn gezicht tegen haar huid. Zelfs als hij groot is, draagt ze hem na een schooldag nog weleens naar huis als hij niet lopen wil. In Suriname heb je veel moeders.
Rustig staat het jongetje daar, wachtend op de bus die geen bushalte nodig heeft. De chauffeur kent hem, zal voor hem stoppen en opletten of hij wel uitstapt in het dorpje Onverdacht. Daar wonen zijn moeder, vader en zijn jongere broertje en zusjes. Waar bauxiet gewonnen wordt, is meestal geen school. Daarom woont het jongetje op schooldagen bij Ma in Paramaribo.
Op zaterdagochtend stapt hij in de bus. Ma zwaait kort en draait zich snel weer om – van een schat is het moeilijk afstand doen. Al is het maar voor twee dagen. Het jongetje kijkt door de ruit van de bus naar de lucht waarin de wolken van vorm veranderen en voorbij schuiven in het blauw. De hemel, een caleidoscoop die altijd bij hem is.
In Onverdacht lopen de dagen over. Snoepgoed groeit er aan de bomen. Het jongetje hoeft alleen maar te kijken of er mango’s onder de stam liggen. Dingen om mee te spelen zijn er overal. Van het havermoutblik maakt hij een trommel. Een losliggende steen wordt een krukje. Takken en papier verandert het jongetje in een vlieger. De kreeft die ’s avonds de pan in zal gaan, laat hij als een speeltje over het erf hobbelen. Mieren vist hij met lange grassprieten op uit gaatjes in het zand. Hij rent achter een libel aan waar hij met garen een leidsel voor heeft gemaakt of gaat uit wandelen met het aapje van opa aan een touw. Zwemmen met zijn vriendjes doet hij in het Sriba meer, een in onbruik geraakte mijnschacht vol met water. Aan het einde van de zondagmiddag staat het jongetje opnieuw langs de weg en wacht op de bus naar de stad. Hij is voldaan.
Op een dag, wanneer hij acht jaar oud is, staat het jongetje op het erf met een koffer naast zich. Een grote dit keer, te zwaar om zelf te dragen. Het is zijn laatste. Ma heeft hem ingepakt, zoals altijd. Al zijn kleren zitten erin: kraakhelder, gestreken en netjes opgevouwen. Vandaag gaat het jongetje weg. Voor veel langer dan twee dagen en veel verder dan naar Onverdacht.
Hij gaat wonen in een land waar het net zo koud is als in de frigidaire die staat te gonzen in de keuken. Zijn moeder en vader zijn al in Nederland en willen al hun kinderen om zich heen. Hun oudste jongen hebben ze teruggevraagd.
Ma moet hem laten gaan – haar schat – naar een land waar de mensen denken dat je arm bent als je geen speelgoed hebt. Of eenzaam zou zijn als je alleen buiten speelt. Hij zal voortaan wonen in een stad met zoveel hoge huizen dat je je hoofd in je nek moet leggen om de hemel te kunnen zien. Maar hij vindt het allemaal goed.
Schathemelrijk is hij. Dat weet het jongetje zonder dat hij het bedenken kan.
Dit verhaal is gebaseerd op de kindertijd van Ricardo Burgzorg en werd gepubliceerd in: Suriname en ik, persoonlijke verhalen van bekende Surinamers over hun vaderland, 2010, Uitgeverij Meulenhoff, Amsterdam.