Dit verhaal gaat over Hendrik van wie ik houd zonder hem gekend te hebben. Bijna honderd jaar na zijn geboorte zag ik, net als hij, in Utrecht het levenslicht. Vandaag denk ik aan hem terwijl ik op Youtube luister naar de lievelingsmuziek van Hendrik van Overeem, mijn overgrootvader, en bekijk ik zijn huis op Funda. Dat kan, mits je weet waar je voorouders graag naar luisterden en wat hun adres was.
Op mijn computerscherm bewonder ik de fraaie voordeur waar hij dagelijks de sleutel in het slot stak, bestudeer ik de nokbalken van de zolder waar ooit zijn werkbank stond. Hij maakte er na zijn pensionering fantasievol speelgoed voor zijn kleinkinderen: houten draaimolens, poppenledikanten, treinstations, naaidoosjes, daadwerkelijk functionerende weerhuisjes en meer. Ik kijk zomaar rond in zijn keuken en neem de raampartij in me op van waaruit hij op zondagmiddagen de Obrechtstraat in moet hebben getuurd. Hedendaagse meubels en keukenapparaten verraden echter dat het foto’s van nu zijn.
Pas wanneer ik de muziek beluister die hij mooi vond, sta ik rechtstreeks in verbinding met hem. Daaraan is geen noot veranderd sinds hij ernaar luisterde. Een van zijn lievelingsstukken schijnt de viool- en pianobewerking van ‘Reigen seliger Geister’ geweest te zijn uit ‘Orfeo ed Euridice’ van de componist C.W. Gluck. Ook hield hij van Chopins ‘Berceuse’. Hendrik verdroeg geen harde geluiden en luisterde het liefst naar kalme muziek. Dat begrijp ik, hij voelde veel. Hendrik is een van mijn favoriete voorouders – hoe zou je niet kunnen houden van een man die zijn baby ‘Wimpertje’ noemde in plaats van rechttoe rechtaan Wim?
De centrale plaats die de verering van voorouders inneemt in veel Afrikaanse religies vind ik heel natuurlijk, het ontbreken daarvan in de christelijke cultuur merkwaardig. Bedenk wel, onze talloze voorouders spanden op geheimzinnige wijze samen om ons te doen kiemen. Hun waarden en de kern van hun inspanningen en liefde leven voort in ons. Hoe kan het dat wij hen geen plaats toekennen in ons leven? Hen niet eren. Door te zoeken naar informatie over de levens van mijn voorouders en daarover na te denken probeer ik hen in mijn geest tot leven te wekken.
Bijna heette ik naar hem, mijn overgrootvader Hendrik. En naar zijn zoon – mijn grootvader – met dezelfde namen, voluit Hendrikus Martinus Johannes van Overeem. Ware het niet dat ik een meisje bleek te zijn. Zo kreeg ik niet de naam van de overgrootvader die volgens mijn vader mijn zielsverwant is, maar de namen van mijn beide grootmoeders. Hendrik werd in 1866 in Utrecht geboren als zoon van Helena Barendina Johanna van Zeijst en de onderwijzer Martinus van Overeem. Hij leefde in een tijd waarin je nog ernstig en introvert mocht zijn, zeker als man. Hendrik maakte daar dankbaar gebruik van. Oudere, inmiddels overleden familieleden herinnerden zich hem als een zachtaardige man die bij familiebijeenkomsten – gezeten aan de uiterste rand van het gezelschap – vriendelijk, wat schuw en overwegend zwijgend toekeek. Hoe meer gasten er kwamen, hoe verder hij in de kamer naar achteren opschoof.
‘Grootvader had fel blauwe ogen, hij leek streng en keek meestal ernstig, maar was heel lief. Hij deed alles voor ons, wat we ook vroegen.’
een kleinkind over grootvader Hendrik
Verlegen in grote gezelschappen als hij was, bleek Hendrik als jongeman niettemin een geboren verteller. Voor de klas kwam hij tot bloei doordat hij veel van kinderen hield en hij hen wist te boeien met zijn verhalen. Ook las hij graag voor, onder andere: ‘Alleen op de wereld’ van Hector Malot en ‘Quo Vadis’ van Henryk Sienkiewicz, en was hij een liefhebber van licht absurde versjes die hij aantrekkelijk wist te brengen. Gedreven door zijn maatschappelijke idealen koos Hendrik ervoor om les te geven in een arme, Utrechtse achterstandswijk. Zo werd hij onderwijzer aan de Nederlands Hervormde Tusschenschool aan De Springweg en gaf er les in de zevende klas, aan kinderen van 13 en 14 jaar oud. Ook aan de kinderboekenschrijver W.G. van de Hulst, die daar naar school ging, zo ontdekte ik. Het heeft de familie altijd verbaasd. ‘Waarom juist daar?’, vroeg men zich af. Stel je voor, in 1892 woedde er in de armoedige wijk tussen de Springweg en de Oude gracht zelfs nog een cholera-epidemie; de gevolgen daarvan maakte Hendrik op school mee.
Kinderen waren in die tijd tot 14 jaar leerplichtig; de zevende klas was vooral bedoeld voor leerlingen die daarna de school zouden verlaten, meestal om direct aan het werk te gaan. Omdat Hendrik in deze klas geen vast curriculum hoefde te volgen, kon hij volledig op zijn eigen voorkeuren afgaan. Zijn leerlingen hebben hun schooltijd vast en zeker afgesloten met een hoofd vol geschiedenis en literatuur, want dat waren zijn lievelingsvakken. Omdat hij geen krachtige stem had en wel geacht werd om de klas psalmen en gezangen te laten zingen, besloot hij – muzikaal als hij was – viool te leren spelen om zo leiding te kunnen geven aan de muzieklessen. Doceren aan het gymnasium, de hbs (of in een museum!) zoals veel van zijn nakomelingen zouden doen, heeft hij op aandringen van zijn familie overwogen, maar de overstap heeft hij nooit gemaakt. Hij was bang dat hij dat niet aan zou kunnen.
‘Je wist dat hij honderd procent eerlijk was, nooit slecht sprak van anderen, een onuitblusbare zucht naar kennis had, altijd hard werkte, volkomen betrouwbaar was en een messcherp verstand had.’
een kleinkind over grootvader Hendrik
Ook al verdiende Hendrik uiterst belabberd als onderwijzer, hij stond iedere dag in jacquet met vlinderstrik voor de klas, wat op zijn zachtst gezegd ook toen al ongewoon was. De losse, hard gesteven manchetten van zijn overhemd nam hij af wanneer hij ging schrijven en zette hij dan voor zich neer op tafel. Na zijn pensionering stapte hij over op een grijs pak. Wat zou Hendrik met dat jacquet tot uitdrukking hebben willen brengen? Dat hij zo gekleed ging uit ijdelheid of hoogmoed is uitgesloten, Hendrik was de ernst en bescheidenheid zelve. Illustreerde hij er de waardigheid van zijn beroep mee of wilde hij zijn leerlingen uit achterstandsmilieus voorleven wat er mogelijk zou zijn door je geest te ontwikkelen?
‘Iedere avond voor het slapen gaan, zakte hij voor het bed op zijn knieën om zachtjes te bidden.’
een kleinkind over grootvader Hendrik
speelkaartjes geïllustreerd door Hendrik van Overeem
Fietsen deed Hendrik niet, al zijn routes in en om Utrecht legde hij te voet af. Ik vermoed dat er te veel in zijn hoofd omging om zo intensief op het verkeer te kunnen letten als fietsend te midden van het verkeer nodig zou zijn geweest. Zijn zoon (mijn grootvader) had er als leraar wiskunde aan het Utrechtse Christelijk Gymnasium een handje van om alles in cijfers om te zetten. Zo berekende hij eens dat Hendrik – door twintig keer per week van huis naar school te lopen en omgekeerd – gedurende zijn werkzame leven meer kilometers aflegde dan de omtrek van de aarde telt.
In zijn vrije tijd gaf Hendrik (bij)lessen in Frans en wiskunde, waarvoor hij ook lesbevoegd was. In de avonduren studeerde hij Grieks en Latijn, verdiepte zich in de Griekse mythologie en de cultuur van de Egyptenaren. Omdat hij alles wilde weten over hiërogliefen en daar indertijd alleen boeken over bestonden in het Duits maakte hij zich en passant de Duitse taal eigen. Op zijn tachtigste levensjaar besloot hij tenslotte om zich in het Sanskriet te verdiepen.
En als Hendrik niet aan het lezen, voorlezen, studeren, muziek luisteren, schaken of vioolspelen was, gebruikte hij zijn verbeeldingskracht en handen. Hij maakte speelgoed voor zijn kleinkinderen, ontwierp en timmerde meubels, en verzon en maakte zelf bordspellen. Hij vervaardigde de daarvoor benodigde kistjes van hout en illustreerde en beschreef de speelkaarten. Eén van zijn zelfgemaakte spellen erfde ik, evenals de naaidoos die hij voor zijn vrouw Cato maakte. Mijn broer erfde een mysterieus, houten kistje waaruit Hendriks fascinatie voor de Egyptische piramides spreekt. Het hart ervan is uitsluitend te bereiken door in de juiste volgorde bepaalde tussenschotten opzij of naar boven te schuiven. In het binnenste compartiment bevinden zich gedateerde briefjes van familieleden die hierin slaagden.
‘Het lijkt mij dat hij zich geheel natuurlijk aan de Tien Geboden hield, daar zelfs niet van kón afwijken.’
een kleinkind over grootvader Hendrik
Hendrik beheerste het Frans zeer goed en van Parijs wist hij alles. De plattegrond hing aan de wand achter zijn werktafel, hij kende deze zo’n beetje uit het hoofd. Hij kon de metrolijnen en arrondissementen dromen en de bezienswaardigheden gedetailleerd beschrijven, tot aan de boekenstalletjes langs de Seine toe. Toch is hij er nimmer geweest. Eenmaal op hoge leeftijd boden zijn zonen aan om samen toch nog eens naar Parijs te gaan. Om de een of andere reden durfde hij dat niet. Vreesde hij de intense gevoelens die een bezoek aan de stad die hij een leven lang had bestudeerd zou oproepen? Vermoedde hij dat zijn droom mooier was dan de werkelijkheid?
Hendrik bezat een uitgebreide bibliotheek, maar zag zich tijdens de Tweede Wereldoorlog genoodzaakt om een deel van zijn boeken te verkopen. Met de opbrengst daarvan kocht hij eens op de zwarte markt een brood à veertig gulden voor het gezin van Wimpertje. Na de Bevrijding heeft Hendrik diverse pogingen gedaan om tenminste een klein deel van zijn boeken terug te kopen. Zo heeft het kunnen gebeuren dat ik op een zekere dag in 2001 een antiquarisch boek cadeau kreeg van mijn oom van moeders kant van de familie, getiteld ‘Cent poems français’ (Honderd Franse gedichten). Mijn oom (die van mijn verhaal over de vergeet-mij-nietjes) had deze poëziebundel lang geleden, tijdens zijn studententijd aangeschaft bij een antiquariaat in Utrecht en ontdekte in 2001 tijdens het opschonen van zijn boekencollectie tot zijn grote verbazing de naam van mijn overgrootvader op het schutblad!
Hendriks vrouw Catharina Slee was zijn grote liefde. Hij schijnt altijd gevreesd te hebben dat haar iets zou overkomen. Dat ging zo ver dat hij – bang als hij was dat zij zich zou bezeren – zelfs liever niet had dat ‘zijn Cato’ uit schaatsen ging, iets wat zij als Friezin als de beste kon. Haar verliezen en alleen verder leven was zijn schrikbeeld en dat is wat er gebeurde. Net na zijn pensionering – waar hij juist zo naar had uitgezien omdat hij dan eindelijk tijd had voor zijn vele belangstellingen – ontviel zij hem. Cato, de vrouw die vierendertig jaar lang het dagelijks leven voor hem had geregeld en waar nodig bevochten. Met veel daadkracht en een uitgesproken gevoel voor humor was zij het geweest die sturing gaf aan het gezin met drie kinderen en het mogelijk maakte dat Hendrik naast zijn werk als onderwijzer en bijlesleraar uiting kon geven aan zijn leergierigheid en rijke fantasie.
Hij leefde na Cato’s dood – in bedrukte staat van zijn – nog bijna twintig jaar in het fraaie herenhuis aan de Obrechtstraat dat zijn schoonvader Franciscus Slee (een succesvolle tentenfabrikant) overigens had gekocht voor zijn dochter en schoonzoon. Hendrik zou het zich met zijn onderwijzerssalaris nooit hebben kunnen veroorloven.
Op de dag van Cato’s overlijden schreef hij één zin in zijn dagboek: ‘Heden ging mijn lieve vrouwtje heen.’ Dat weet ik uit overlevering, alle dagboeken die hij bijhield in schoolschriften zijn verloren gegaan. In de jaren daarna verzuchtte hij weleens: ‘Er is niemand meer die ooit nog Hendrik tegen me zegt.’
Twee jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog stierf mijn overgrootvader op eenentachtigjarige leeftijd.
Dag Hendrik, hoor je mij? Ik ben het, je achterkleindochter – ik noem je bij je naam.