schrijf

Rufus Collins

Het kan voorkomen dat je een hoed in huis hebt die geen enkel familielid past. Die heeft toebehoord aan iemand die niet meer leeft en die je zelfs niet hebt gekend. Een hoed die altijd in de weg ligt. En die iedere keer als je hem ziet ontzag weet af te dwingen. Ik heb thuis zo’n hoed.

Daarbij kan het zo zijn dat je leeft met iemand die volwassen werd in een land waarin hij niet is geboren en die zich, dankzij het contact met een man met een hoed, is bewust geworden van de cultuur waarmee hij door zijn afkomst verbonden is. Ik heb thuis zo’n man en voor hem is de man met de hoed zijn meester. Hij was diens gezel.

Derek, Rufus Collins, 1989

De leermeester was de Afro-Amerikaanse acteur, regisseur en theaterleider Rufus Collins (New York, 1935 – Amsterdam, 1996). Van hem was de hoed, Ricardo Burgzorg (Paramaribo, 1959) was de gezel. Hij erfde de hoed na Rufus’ dood. In de tijd die ik bedoel was Ricardo heel jong en nog niet mijn man. Hij leefde met zijn mooie vrouw Suzanne en hun aanbiddelijke zoontje, en werkte als productieleider bij theater De Nieuw Amsterdam (DNA). Het eerste gesubsidieerde, cultureel-diverse theatergezelschap in Nederland, opgericht door onder anderen Rufus Collins, die niet alleen een hoed droeg maar ook een witte papegaai op zijn schouder.

Rufus’ naam heeft, net als zijn hoed, een vaste aanwezigheid in ons huis. Desgevraagd somt Ricardo diens bijzondere kwaliteiten op: zijn belezenheid, eruditie en gedrevenheid,  zijn scherpe politiek-maatschappelijke analyses en strijd tegen openlijke maar vooral ook onbewuste vormen van racisme. Zijn zorgzaamheid voor de mensen met wie hij werkte. Ook springen Rufus’ contacten in de kunstwereld in het oog – dat hij vriendschappelijk optrok met onder anderen leden van de Rolling Stones en Andy Warhol. Rufus kende iedereen, zegt Ricardo altijd.

Ik mag Rufus Collins in het bijzonder om zijn vertrouwen in kinderen. Kinderen van medewerkers waren niet alleen welkom bij DNA tijdens werkdagen, ze genoten zelfs een onaantastbare status. Rufus zag daar streng op toe. Kinderen moesten in het theater volledig hun gang kunnen gaan en mochten geen restricties opgelegd krijgen door volwassenen. Ricardo nam zijn zoontje regelmatig mee. Thuis zong het ventje zachtjes voor zich uit liedjes uit Deadwood Dick, de voorstelling over zwarte cowboys in de VS waarvoor werd gerepeteerd. DNA maakte evenzeer deel uit van zijn leven als dat van zijn vader.

Tijdens repetities speelden de kinderen vrijelijk in de coulissen, renden rond door de zaal of klauterden over de stoelen. Rufus wilde dat kinderen in vrijheid, op eigen gevoel, zouden leren wat wel en niet kan. En natuurlijk begrepen die na een poosje feilloos wanneer ze wel en juist niet het toneel op konden stuiven. Zelf toen Ricardo’s zoontje Rufus om raadselachtige redenen onverwachts een harde klap op het hoofd gaf, mocht Ricardo hem niet corrigeren. Rufus wist dat het een zachtaardig kind was en dat de klap niet voortkwam uit agressie. Iets dergelijks heeft zich inderdaad nooit herhaald.

Misschien is de verklaring voor Rufus’ pedagogische opvattingen gelegen in zijn eigen kindertijd. Collins groeide op in het door de geschiedenis van rassenscheiding (dan nog) getekende New York. Hij heeft aan den lijve ondervonden wat het betekende om redeloze restricties opgelegd te krijgen. Ervaren hoe zijn vrijheid en die van iedereen met een gekleurde huid werd ingeperkt.

En minstens zo pijnlijk: hoe de hegemonie van de witte cultuur mensen van kleur dreef tot het verloochenen van de eigen culturele herkomst. Het schrijnende van het krijgen van een ‘blanke opvoeding’ van zijn Afro-Amerikaanse moeder (die strijkster was bij een witte familie) – nota bene levend in de overwegend Afro-Amerikaanse wijk Harlem – zou als tiener in alle hevigheid tot hem doordringen.

Op de kloosterschool waar hij van zijn dertiende tot zijn achttiende jaar verbleef, besefte hij met een schok dat hij ‘anders’ was. Hij was de enige niet witte priester in opleiding. Op zoek naar zijn identiteit verliet hij het klooster en sloot zich, na enkele jaren les aan de New Yorkse toneelschool, aan bij de anarchistische theatercommune Living Theatre. Op tournee leerde hij Amsterdam kennen, waar hij zich in 1983 definitief vestigde omdat dit de stad was waar hij niet continu staande werd gehouden door de politie en in vrijheid zichzelf kon zijn.

Dit zelf verworven besef van identiteit en eigenwaarde bracht hij over, niet alleen via theaterproducties op het publiek, maar ook op allen met wie hij werkte, onder wie Ricardo. Ricardo was 7 jaar oud toen zijn Afro-Surinaamse ouders met het gezin geboorteland Suriname verwisselden voor Nederland. Tegen de tijd dat Ricardo als jong volwassene als productieleider startte bij De Nieuw Amsterdam, was hij dermate ‘wit gewassen’ door zijn opvoeding en schooltijd in Den Haag dat alleen zijn voorliefde voor Surinaams eten en Kaseko-muziek nog herinnerde aan zijn afkomst.

Door van Rufus’ eruditie te profiteren ging er voor Ricardo niet alleen een nieuwe wereld van kunst en cultuur open, het deed de belangstelling naar zijn Afro-Caribische herkomst ontstaan en dat verstevigde als jonge man de vorming van zijn identiteit. Rufus streefde in zijn vak de hoogste vorm van professionaliteit na en eiste dit van iedereen met wie hij werkte. Hiermee werd de basis gelegd voor de talloze projecten op het gebied van kunst en cultuur die Ricardo, nu 61 jaar oud, zou ondernemen.

‘Ik wil het soort theater maken dat eruitziet als de Kalverstraat. Ik ben gek op Amsterdam, je ziet er mensen in alle soorten en alle kleuren, en ik zie dat karakter van de stad nergens op het toneel terug.’

Rufus Collins

Rufus Collins introduceerde een compleet ander repertoire dan tot dan toe in Nederland gebruikelijk was en sneed nieuwe thema’s aan. Hij bracht stukken van zwarte Amerikaanse en Caribische schrijvers, de verhalen van nieuwe Nederlanders en hedendaagse bewerkingen van klassieke westerse theaterteksten. Hij implementeerde een gekleurde cast in niet-stereotype rollen en liet zich bij zijn streven naar totaaltheater van muziek, dans en tekst inspireren door niet-westerse theatertradities en uitingen van populaire cultuur, zoals musical, soap en circus.

‘Er is een vóór en een ná Rufus Collins. Toen Rufus begon kon er nog gezegd worden dat als je zwart was, er geen toekomst voor je was op het toneel. Na Rufus kon dat paternalisme en die neerbuigendheid niet meer. Na Rufus kon niet meer gezegd worden dat er geen gekleurd talent was.’

Nelly van der Geest

foto Rufus Collins: Jean van Lingen

In 1993 bleek Rufus Collins ziek te zijn door besmetting met het Hiv-virus. Drie jaar later kwam er een einde aan zijn leven.

Dat ik Rufus Collins bewonder is zeker. Om wat hij Ricardo heeft gebracht. Om zijn vertrouwen in kinderen. Om zijn bijdrage aan een wereld waarin iedereen gehoord wordt. Als je een hoed zo kunt bezielen dat deze ontzag afdwingt na je dood, dan was er bij leven iets heel bijzonders aan de hand.

Cultuur en migratie in Nederland. Kunsten in beweging 1980-2000

TheaterEncyclopedie