schrijf

Fietsverlangen

Het duurde lang voordat ik kon fietsen. En daarna nog een poos voordat ik het ook echt durfde. Maar ik werd beloond want er wachtte mij fietsverlangen – voor altijd.

Zes jaar oud zijn we, laverend door een niet al te brede Utrechtse stadsstraat met ons tegemoetkomende auto’s. Mijn roodharige vriendinnetje fietst vlak achter me. Even oud maar jaren verder in haar ontwikkeling coacht ze mij. Als ik nog maar net en weifelend kan fietsen, gaat zij al hoog en breed alleen op de fiets naar het park. “Auto’s letten ook wel op, hoor!”, roept ze me bemoedigend toe. Het is de eerste week dat ik mag fietsen op straat en we gaan samen een blokje om. Mijn hardnekkige geloof dat je op twee wielen wel moet omvallen heb ik dan nog maar amper achter me gelaten.

“Auto’s letten ook wel op, hoor!”

Vaart maken bleek de truc. Het opstappen en vanuit stilstand in beweging komen kreeg ik na weken oefenen pas onder de knie. Eerst een stukje steppen met één voet op een pedaal en dan, als je eenmaal hard genoeg gaat, je linker voet op het andere pedaal planten. Billen op het zadel, vertrouwen dat het kan en ja hoor, je fietst! Afstappen bleef nog lang moeilijk. En dat moet toch op zeker moment, je kunt niet eeuwig doorfietsen. Remmen, tot stilstand komen en precies op het juiste moment van het zadel schuiven om één voet aan de grond te zetten. Die plotselinge overgang van vaart naar stilstand – met het risico van omvallen – vervulde me met twijfel. “Mama, ik wil eraf!”, riep ik dan in de richting van ons huis. Al rondjes fietsend wachtte ik tot ze kwam om te helpen. Pas toen ze op een dag niet meer naar buiten kwam, leerde ik afstappen.

Billen op het zadel, vertrouwen dat het kan en ja hoor, je fietst!

Het heerlijke aan fietsen (mits doelloos en bij mooi weer) is dat het een onbestemd gevoel van verlangen oproept. Verten lokken en het gevoel bevangt je dat alles mogelijk is. Het rondgaan van de trappers en het je op eigen kracht verplaatsen gaan moeiteloos over in de mentale verplaatsing die verlangen in wezen is. Beide een voorwaartse beweging: in ruimte en tijd.

Alleen volwassenen verlangen achterwaarts, dat heet dan nostalgie. Kinderen doen daar wijselijk niet aan. Zij begeren met alle levenslust die in hen is vóóruit, de toekomst in. Zo ook ik toen.

Ik ben zeven jaar oud en fietsen gaat nu soepeltjes. Mijn poppenwagen ratelt achter mijn rode fiets over de trottoirtegels. Met een springtouw heb ik hem vastgemaakt aan de bagagedrager. Ik ga op reis naar ver weg en besef nog niet dat ik al spelend op weg ben naar later.

De zon staat pal boven me. Met het draaien van de wielen veranderen de bomen, lantaarnpalen en rozenperken in de straat in dicht begroeide, mysterieuze wouden vol onbekende beloften. De geparkeerde auto’s lossen op in het niets en aan het einde van de straat bij de laatste meidoorn bereik ik de grens met het verst denkbare land.

Alleen volwassenen verlangen achterwaarts, dat heet dan nostalgie.

We zijn er, hier ga ik voor altijd wonen, onder een parasol van bladeren. Maar eerst is het tijd voor een picknick. Dat heb ik toch maar dapper gedaan, denk ik tevreden, terwijl ik een kleedje uitvouw op de stoep en het poppenservies neerzet. In mijn eentje vijf weeskinderen helemaal naar de andere kant van de wereld geloodst. 

Ik ben inmiddels dertien jaar, twee fietsen verder – een blauwe en een groene – en tref mijn roodharige vriendin op de hoek bij de kerk. Vandaag is er een derde persoon in het spel, een jongen uit de buurt. Onze fietsen hebben we om de koster te sarren precies bij de ingang tegen de kerkmuur gezet. Even oud maar jaren verder in haar ontwikkeling weet zij precies hoe je dat aanpakt met zo’n jongen. Van mij coachen is geen sprake meer. Ze wil hem zelf, dat zie ik zo. Nu eens lacht ze haar tanden bloot, dan weer vertelt ze zelfbewust over hoe hard zij kan rennen bij atletiek. Met dat lachen kom ik nog wel mee, maar tegen haar verhalen leg ik het af. Het is koud buiten, mijn benen beven een beetje en het gesprek valt stil.

“Je hebt helemaal roze wangen”, zegt de jongen ineens. Verrast kijk ik op. Hij heeft het tegen mij en kijkt er lief bij. Hoe bijzonder dat is, besef ik meteen. Op school heb je heel andere jongens. Die steken een potlood tussen je benen wanneer je je bukt om je schooltas te pakken. 

“Je hebt helemaal roze wangen!”

“Stukje fietsen, wil je achterop?”, vraagt hij. Dat wil ik. Hij is minstens één kop groter dan ik en heeft zelfs een sportfiets. Nonchalant schrijlings zittend op de bagagedrager, zoals de meiden uit de bovenbouw doen, knijp ik eens goed in mijn wangen. Die moeten vooral roze blijven. ‘Alles is mogelijk,’ denk ik al rijdend door de straat, bij hem achterop.

De eerste versie van dit verhaal werd in 2010 gepubliceerd in Fietsstang – blad over fietsen van Stang Gubbels, Trichis publishing.